Relaties tussen kenmerk, gen, allel, chromosoom, genotype en fenotype
Blok 1: Introductie van genen en allelen
Definitie
Een allel is één van de verschillende mogelijke vormen waarin een gen kan voorkomen. Elk allel heeft een specifieke sequentie van nucleotiden, wat leidt tot variatie in het gecodeerde eiwit of RNA-product en dus tot variatie in het kenmerk waarvoor het gen codeert.
Belangrijke concepten
Bij diploïde organismen, zoals mensen, komt elk gen voor op twee homologe chromosomen. Dat betekent dat per gen doorgaans twee allelen aanwezig zijn – één afkomstig van de moeder en één van de vader. Elk allel kan verschillend of identiek zijn op deze chromosomen. De combinatie van beide aanwezige allelen voor een bepaald gen bepaalt het genotype voor dat gen, wat op zijn beurt medeverantwoordelijk is voor het fenotype, oftewel de waarneembare eigenschappen van het organisme.
Formules en berekeningen
(homozygoot dominant)
(homozygoot recessief)
of (heterozygoot)
Hieruit volgt de klassieke verhouding van genotypefrequenties bij een monohybride kruising wanneer allelen onafhankelijk overerven. Deze verhouding kan berekend worden met behulp van een Punnett-vierkant:
A | a | |
---|---|---|
A | AA | Aa |
a | aA | aa |
Praktijkvoorbeelden
Voorbeeld 1
Voor het gen dat codeert voor zaadkleur bij een plant bestaat er een allel voor “gele” kleur (
) en een allel voor “groene” kleur ( ). Een plant met twee allelen “A” ( ) zal gele zaden produceren, terwijl een plant met twee allelen “a” ( ) groene zaden produceert. Een plant met genotype heeft afhankelijk van de dominantie eigenschappen van het allel gele of groene zaden.Voorbeeld 2
Bij het gen voor bloemkleur kan een organisme één allel voor rode kleur (
) en één voor witte kleur ( ) hebben. Afhankelijk van de interactie tussen deze allelen is het mogelijk dat enkel het dominante allel tot expressie komt, of dat er sprake is van intermediaire overerving, waarbij de bloem roze kleurt.Veel gemaakte fouten
Een vaak voorkomende fout is het verwarren van een gen met een allel. Een gen is de functionele eenheid van erfelijkheidstelling, een allel is een specifieke variant van dat gen.
Ook wordt soms ten onrechte aangenomen dat een organisme slechts één allel van elk gen bezit, terwijl dat bij diploïde organismen steeds twee allelen zijn.
Blok 2: Definities rond het gen
Definitie
Een gen is een afgebakend segment van het DNA-molecuul dat codeert voor een bepaald eiwit of RNA-molecuul, wat uiteindelijk bijdraagt tot een specifiek kenmerk van het organisme. De fysieke en genetische locatie van een gen op een chromosoom wordt het genlocus genoemd.
Belangrijke concepten
De positie van het genlocus op de chromosomen van een soort is vast en wordt voor wetenschappelijke doeleinden in kaart gebracht. Identieke loci op homologe chromosomen bevatten elk een allel van hetzelfde gen; deze kunnen structureel en functioneel verschillen naargelang ze afkomstig zijn van verschillende ouders.
Formules en berekeningen
Positionering van genen: op chromosoomkaart wordt het genlocus aangeduid met een gestandaardiseerde notatie, bijvoorbeeld “
”, wat wijst op chromosoom 7, lange arm, regio 3, band 1, sub-band 2.Praktijkvoorbeelden
Voorbeeld 1
Het CFTR-gen voor cystische fibrose ligt op chromosoom
. Dit betekent dat op de lange arm ("q") van chromosoom 7, ter hoogte van regio 3, het CFTR-gen is gelokaliseerd.Voorbeeld 2
Het gen voor het ABO bloedgroepsysteem is gelokaliseerd op chromosoom 9, locus
, wat essentieel is om de overerving van bloedgroepen te kunnen begrijpen.Veel gemaakte fouten
Een veelgemaakte fout is het veronderstellen dat een gen altijd slechts aan één fenotypisch kenmerk is gekoppeld, terwijl een gen vaak codeert voor een eiwit dat invloed heeft op meerdere eigenschappen (pleiotropie).
Studenten verwarren soms ook het begrip locus met allel; een locus is een locatie, een allel is de variant die zich op deze locatie bevindt.
Blok 3: Uitleg fenotype en genotype
Definitie
Het fenotype omvat het geheel van de waarneembare kenmerken van een organisme, zowel morfologisch, fysiologisch als biochemisch. Het genotype is de totale genetische informatie, dus de specifieke samenstelling aan allelen van een individu. Modificatie is elke niet-genetisch vastgelegde verandering in het fenotype als gevolg van omgevingsinvloeden. Een variant is een individu waarvan het fenotype veranderd is door modificatie. Mutatie is een blijvende verandering in de nucleotidensequentie van het DNA, waardoor het genotype onherstelbaar is gewijzigd. Een mutant is een organisme waarin een mutatie heeft geleid tot een gewijzigde genotype.
Belangrijke concepten
Het fenotype wordt bepaald door het samenspel tussen genotype en omgevingsfactoren. Niet elke verandering in het fenotype komt voort uit verandering in het genotype.
Modificaties zijn doorgaans niet erfelijk: ze worden niet doorgegeven aan de volgende generatie.
Mutaties daarentegen veranderen het erfelijk materiaal en kunnen, afhankelijk van hun plaats en effect, doorgegeven worden aan de nakomelingen indien ze in kiemcellen plaatsvinden.
Het onderscheid tussen variant en mutant is essentieel: een variant onderging een aanpassing in fenotype zónder wijziging in het DNA (bijvoorbeeld een donkerder huidtint als gevolg van blootstelling aan zonlicht), een mutant vertoont fenotypische én genotypische verandering door een mutatie.
Formules en berekeningen
De fenotypische expressie van een kenmerk wordt weergegeven door de functie:
Mutaties worden moleculair geanalyseerd via sequentie-vergelijkingen voor en na een mutatiegebeurtenis:
Praktijkvoorbeelden
Voorbeeld 1
Twee muizen met identiek genotype kunnen verschillende vachtkleuren ontwikkelen in functie van hun leefomgeving: muis A ontwikkelt donkere vacht in een koud klimaat, muis B lichte vacht in een warm klimaat. Hun verschillende fenotype is toe te schrijven aan modificatie onder invloed van omgeving.
Voorbeeld 2
Een menselijke bloedziekte zoals sikkelcelanemie is het gevolg van een puntmutatie in het ß-globine gen, waarbij een enkele nucleobase (
) zorgt voor een gewijzigde aminozuurvolgorde en dus gewijzigde structuur van het eiwit (hemoglobine). Hier spreekt men van een mutant.Veel gemaakte fouten
Het is een veelvoorkomende fout om te denken dat alle fenotypering direct gekoppeld is aan het genotype. Omgevingsinvloeden, zoals voeding of temperatuur, kunnen non-genetische fenotypische veranderingen induceren.
Een andere gevorderde fout is het niet onderscheiden van reversibele (modificaties) versus irreversibele (mutaties) veranderingen.
Bij mutanten kan ten onrechte gedacht worden dat elke mutatie direct leidt tot een fenotypische verandering; sommige mutaties zijn neutraal of liggen in niet-coderende DNA-regio's.
Blok 4: Homozygoot en heterozygoot genotype/individu
Definitie
Een homozygoot individu bezit twee identieke allelen voor een bepaald gen, telkens op het overeenkomstig genlocus van elk homoloog chromosoom. Een heterozygoot individu bezit twee verschillende allelen voor datzelfde gen, op de identieke locaties van beide homologe chromosomen.
Belangrijke concepten
In genetische kruisingen zijn homozygote individuen “raszuiver” voor het kenmerk in kwestie.
Heterozygote individuen zijn niet-raszuiver, wat tot gevolg heeft dat bij dominante-recessieve overerving het dominante kenmerk tot uiting komt, terwijl het recessieve allel latent aanwezig blijft.
Formules en berekeningen
Homozygoot dominant:
Homozygoot recessief:
Heterozygoot:
Praktijkvoorbeelden
Voorbeeld 1
Een plant met genotypen
(homozygoot dominant) zal steeds het dominante kenmerk vertonen, ongeacht kruisingspartners.Voorbeeld 2
Een individu met genotypen
(heterozygoot) kan het dominante kenmerk fenotypisch vertonen, maar is drager van het recessieve allel.Veel gemaakte fouten
Vaak wordt aangenomen dat heterozygote individuen altijd een tussenliggende of gemengde fenotype vertonen, terwijl bij klassieke Mendeliaanse dominantie het dominante allel het uiterlijk volledig bepaalt.
Blok 5: Dominante en recessieve allelen
Definitie
Een dominant allel is een versie van een gen waarvan de aanwezigheid (in enkelvoud of dubbelvoud) volstaat om het fenotypisch kenmerk tot expressie te brengen. Een recessief allel komt enkel tot uiting in het fenotype indien beide homologe chromosomen het recessieve allel bevatten, dus bij homozygoot recessieve genotypen.
Belangrijke concepten
In diploïde systemen bepaalt de interactie tussen beide allelen het fenotype.
Dominantie is geen absolute eigenschap van een allel, maar het resultaat van de relatie tussen twee allelen van één gen.
Dominantie kan volledig, onvolledig of co-dominant zijn.
In het geval van splitsterkenmerken komt het dominante allel tot expressie in heterozygoot en homozygoot dominante toestand, het recessieve enkel wanneer beide allelen recessief zijn.
Formules en berekeningen
Dominant fenotype:
Recessief fenotype:
Praktijkvoorbeelden
Voorbeeld 1
Bij het menselijk gen voor polydactylie (meerdere vingers of tenen) is het dominante allel (
) verantwoordelijk voor het fenotype polydactylie. Zowel bij als is het kenmerk aanwezig; enkel bij is de normale vinger- of teenstructuur te zien.Voorbeeld 2
Bij kleurblindheid (X-gebonden) kan een vrouw met genotype
( = normale visie, = kleurblind) drager zijn zonder zelf kleurblind te zijn, terwijl bij recessieve autosomale aandoeningen – zoals mucoviscidose (cystische fibrose) – beide allelen afwijkend moeten zijn ( ) voor het fenotype zich manifesteert.Veel gemaakte fouten
Een veelvoorkomende fout is te denken dat een dominant allel ook altijd het frequentst voorkomt in de populatie. Dominantie zegt niets over frequentie, slechts over de relatie in expressie tussen twee allelen.
Daarnaast verwarren studenten soms dominantie-effecten met incomplete dominantie of co-dominantie, waardoor verkeerde fenotypische voorspellingen worden gemaakt.
Blok 6: Soorten overerving
Definitie
Overerving verwijst naar de manier waarop genetische eigenschappen worden doorgegeven van ouders op nakomelingen. De voornaamste vormen zijn autosomale en geslachtsgebonden overerving; voor dit blok ligt de focus op autosomale overerving.
Belangrijke concepten
Autosomale overerving
Bij autosomale overerving zijn de betrokken genen gelokaliseerd op de autosomen, dit zijn alle chromosomen behalve de geslachtschromosomen.
Autosomaal dominante overerving houdt in dat een enkel gemuteerd allel volstaat voor het tot uiting brengen van het fenotype – de kans op overerving naar het nageslacht is
per zwangerschap wanneer één drager heterozygoot is.Bij autosomaal recessieve overerving moeten beide allelen gemuteerd zijn voor het kenmerk zich fenotypisch manifesteert; heterozygoten zijn drager maar vrijwel altijd fenotypisch gezond.
Formules en berekeningen
Autosomaal dominante overerving
Ouders:
(aangetast; heterozygoot) × (niet-aangetast; homozygoot recessief)Kans op aangedaan kind:
Genotypen nageslacht:
Autosomaal recessieve overerving
Ouders:
(drager) × (drager)Kans op zieke nakomeling (
):Kans op drager (
):Kans op gezonde nakomeling (
):
Praktijkvoorbeelden
Voorbeeld 1
Ziekte van Huntington is autosomaal dominant; alle individuen met tenminste één mutant allel (
) ontwikkelen de aandoening. Kruising tussen heterozygote ouder ( ) en niet-aangetaste ouder ( ) geeft kans op aangedaan kind.Voorbeeld 2
Mucoviscidose is autosomaal recessief. Kinderen van twee dragers (
) hebben kans op mucoviscidose, kans om drager te zijn, en kans volledig gezond te zijn.Veel gemaakte fouten
Veel studenten vergeten dat bij autosomale dominantie heterozygote individuen al tekenen van het ziektebeeld vertonen, en gaan foutief uit van
aangedane kinderen i.p.v. .Bij recessieve aandoeningen wordt ten onrechte aangenomen dat dragers symptomen kunnen vertonen, wat niet het geval is voor klassieke autosomale recessieve aandoeningen.
Blok 7: Chromosomale basis van overerving
Definitie
Chromosomen zijn lineaire DNA-moleculen verpakt met eiwitten (histonen) die als overdraagbare dragers van genen functioneren. Genen liggen in een specifieke volgorde (lineair gerangschikt) op de chromosomen. Het centromeer deelt het chromosoom op in een korte arm (“p-arm”) en een lange arm (“q-arm”).
Belangrijke concepten
Iedere soort bezit een karakteristiek aantal chromosomen.
Op elk chromosoom bevinden zich talrijke genen, waarvan de exacte volgorde bepalend is voor de recombinatie tijdens meiose.
Het centromeer is het primaire insnoeringspunt van elk chromosoom en is cruciaal tijdens de segregatie in celverdeling.
De p-arm (van het Franse “petit”) is steeds de kortste arm, de q-arm de langste.
Formules en berekeningen
Cytogenetische notatie:
betekent chromosoom 4, korte arm, regio 1, band 6, sub-band 3. Indeling chromosomen wordt onder een lichtmicroscoop tijdens metafase bepaald; patroon van chromosomen na kleuring = karyogram.Praktijkvoorbeelden
Voorbeeld 1
Het gen voor de ziekte van Duchenne ligt op de korte arm (“p-arm”) van het X-chromosoom op locus
. Dit illustreert het belang van exacte chromosomale lokalisatiekoorden bij genetische diagnosestelling.Voorbeeld 2
In humane genetica wordt een klassieke karyotypering beschreven als
(vrouw) of (man), waarbij “ ” het totale aantal chromosomen aanduidt. Grotere chromosomale afwijkingen kunnen exact gelokaliseerd worden aan p- of q-arm bij DNA-diagnostiek.Veel gemaakte fouten
Een terugkerende fout is het verwarren van armbenaming (p- versus q-arm) of het veronderstellen dat genen willekeurig over chromosomen verdeeld zijn.
Ook wordt soms over het hoofd gezien dat structurele chromosoomafwijkingen gevolgen kunnen hebben voor de genenstructuur en zo indirect fenotypische effecten genereren.
Blok 8: Homologe chromosomen en hun rol bij overerving
Definitie
Homologe chromosomen vormen paren van chromosomen met gelijke lengte, identieke positionering van het centromeer en identieke genloci op corresponderende plaatsen. Elk paar bevat één chromosoom van maternale en één van paternale oorsprong.
Belangrijke concepten
Tijdens de profase I van de meiose koppelen homologe chromosomen zich tot bivalenten of tetraden.
Daarna vindt crossing-over plaats – uitwisseling van genetisch materiaal tussen non-zusterchromatiden – wat de genetische diversiteit in de volgende generatie vergroot.
De identieke loci op beide homologe chromosomen kunnen verschillende allelen bevatten, die volgens Mendeliaanse wetten onafhankelijk overerven.
Formules en berekeningen
combinaties van chromosomenparen, waarbij het aantal chromosomenparen is ( bij de mens).
miljoen mogelijke gametencombinaties enkel door onafhankelijke segregatie.
Praktijkvoorbeelden
Voorbeeld 1
Tijdens profase I van de meiose vormen chromosoom 1 van maternale en chromosoom 1 van paternale oorsprong een paar: beide dragen het gen voor bloedgroep
op dezelfde locus, maar mogelijk in verschillende allelvarianten. Rekombinatie tussen de chromosomen tijdens crossing-over verhoogt de genetische variabiliteit van het nageslacht.Voorbeeld 2
Een afwijking in de paring van homologe chromosomen kan leiden tot niet-gescheiden chromatiden (non-disjunctie), wat resulteert in numerieke chromosoomafwijkingen zoals trisomie
(syndroom van Down).Veel gemaakte fouten
Studenten onderschatten vaak het belang van crossing-over bij genetische diversiteit en denken soms dat enkel mutaties zorgen voor variatie.
Er heerst ook verwarring over homologe versus identieke chromosomen; homologe chromosomen zijn niet per definitie genetisch identiek (ze kunnen verschillende allelen bevatten), maar wel structureel gelijkwaardig.
Samenvatting
Allelen zijn varianten van een gen, gelokaliseerd op homologe chromosomen; de combinatie van allelen bepaalt het genotype.
Het gen is een segment DNA op een specifiek locus en codeert voor een kenmerk; het genlocus ligt vast op het chromosoom.
Het fenotype is het waarneembare resultaat van de interactie tussen genotype en omgeving, modificaties zijn fenotypische veranderingen zonder DNA-wijziging, mutaties zijn genotypische veranderingen.
Homozygote individuen bezitten twee identieke allelen; heterozygote individuen twee verschillende allelen voor eenzelfde gen.
Dominante allelen bepalen het kenmerk wanneer minimaal één aanwezig is; recessieve allelen komen pas tot uiting als er geen dominant allel aanwezig is.
Autosomale overerving betreft genen gelokaliseerd op niet-geslachtschromosomen; bij dominant volstaat één mutant allel, bij recessief moeten beide allelen mutant zijn.
Chromosomen zijn ordeningen van DNA waarop genen lineair gerangschikt liggen; het centromeer deelt het chromosoom in p- en q-arm.
Homologe chromosomen zijn structureel identieke chromosomenparen die tijdens meiose paren, wat toelaat allelen te combineren en genetische diversiteit te genereren bij de nakomelingen.
Oefenvragen
Bij een mens is het gen voor een autosomaal recessieve aandoening gelokaliseerd op chromosoompaar [INLINE_EQUATION]7[/INLINE_EQUATION]. Vader en moeder zijn beiden drager. Wat is de kans op een kind dat het fenotype van deze aandoening vertoont? - *Antwoord:*
. Beide ouders zijn heterozygoot ( ), dus de Punnett-verdeling geeft nakomelingen.Een vrouw met genotype [INLINE_EQUATION]Aa[/INLINE_EQUATION] voor een dominant kenmerk krijgt kinderen met een man met genotype [INLINE_EQUATION]aa[/INLINE_EQUATION]. Welke fenotypische verhoudingen verwacht je bij het nageslacht? - *Antwoord:*
vertoont het dominante fenotype ( ), het recessieve fenotype ( ).Leg uit waarom crossing-over tussen homologe chromosomen tijdens profase I van de meiose essentieel is voor de genetische variatie in een populatie. - *Antwoord:* Crossing-over zorgt voor uitwisseling van overeenkomstige segmenten tussen non-zusterchromatiden van homologe chromosomen, waardoor nieuwe combinaties van allelen ontstaan. Dit verhoogt de genetische diversiteit binnen de populatie aanzienlijk.
Een organisme heeft twee identieke allelen op een bepaald genlocus, gelokaliseerd op beide homologe chromosomen. Hoe noemt men dit genotype? - *Antwoord:* Dit genotype is homozygoot.
Waarom leidt een mutatie in het coderend deel van een gen potentieel tot een mutant, ook als het fenotype niet zichtbaar gewijzigd is? - *Antwoord:* Een mutatie in het coderend deel van een gen verandert de DNA-sequentie en dus het genotype van het organisme. Het organisme wordt dan formeel als mutant beschouwd, zelfs zonder fenotypisch effect.
Geef het verschil tussen het begrip “gen” en “allel” en licht dit toe aan de hand van een voorbeeld uit de humane genetica. - *Antwoord:* Een gen is een stuk DNA dat codeert voor een kenmerk (bijvoorbeeld het gen voor hemoglobine), terwijl een allel een specifieke variant van dat gen is (zoals het normale HBA1-allel en het gemuteerde allel bij sikkelcelanemie).
Welke structurele onderdelen onderscheiden we bij een chromosoom en welke is bepalend voor de armbenaming (p- en q-arm)? - *Antwoord:* Het centromeer verdeelt elk chromosoom in een korte p-arm (‘petit’) en een lange q-arm. De armbenaming wordt bepaald door de locatie van het centromeer.
Wat kan er fout lopen bij meiose als homologe chromosomen niet correct paren, en wat zijn potentiële gevolgen hiervan bij de nakomelingen? - *Antwoord:* Wanneer homologe chromosomen niet correct paren of niet correct gescheiden worden (non-disjunctie), kunnen er gameten ontstaan met een onjuist aantal chromosomen. Dit kan leiden tot aandoeningen zoals trisomie
.